achterzetsel (postpositie, Eng. postposition) actieve zin (bedrijvende vorm, Eng. active voice) adjectief (bijvoeglijk naamwoord, Eng. adjective) adpositie (prepositie (voorzetsel), postpositie (achterzetsel), circumpositie (omzetsel), Eng. adposition) adpositiegroep adverbiale bepaling (bijwoordelijke bepaling, Eng. adverbial/adjunct) adverbium (bijwoord, Eng. adverb) bedrijvende vorm (actieve zin, Eng. active voice) beknopte bijzin (Eng. non-finite subclause) bepaling (Eng. adverbial/adjunct/modifier) bepaling van gesteldheid (Eng. predicative adjunct) bijvoeglijk naamwoord (adjectief, Eng. adjective) bijwoord (adverbium, Eng. adverb) bijwoordelijke bepaling (adverbiale bepaling, Eng. adverbial/adjunct) bijzin (Eng. subordinate clause) causaliteit (Eng. causality): oorzakelijkheid, het doen plaatsvinden van een handeling of werking. Doen en laten zijn hulpwerkwoorden van causaliteit, bv. hij laat ons wachten collocaat (Eng. collocate): woord dat of woordgroep die vaak of volgens conventie gecombineerd wordt met het zoekwoord, bv. de vergadering is een collocaat bij het verbum openen collocatie (Eng. collocation): frequente en/of conventionele combinatie van woorden, bv. de vergadering openen (i.p.v. de vergadering beginnen) combinatie (Eng. combination): iedere betekenisvolle combinatie van woorden met spaties: collocaties, uitdrukkingen, spreekwoorden, formules en (zins)patronen complement (Eng. complement): noodzakelijk zinsdeel, bijvoorbeeld een subject, direct object of een niet-weglaatbare bepaling zoals in hij woont in Brussel conjugatie (vervoeging, Eng. conjugation) conjunctie (voegwoord, Eng. conjunction) conjunctiegroep (voegwoordgroep): woordgroep ingeleid door een conjunctie (voegwoord) coördinatie (nevenschikking, Eng. co-ordination) copula (koppelwerkwoord, Eng. copula, copulative verb) deelwoord (participium, Eng. participle) door-bepaling (handelend voorwerp, Eng. by-phrase) determinator (Eng. determiner) enkelvoud (singularis, Eng. singular): woordvorm die aangeeft dat het om één persoon of zaak gaat of om een groep personen of zaken die als een eenheid wordt gezien, bv. hond , man, familie (enkelvoud) vs. honden, mannen, families (meervoud) formule (Eng. formula): routineachtige uitdrukking die in bepaalde situaties of voor bepaalde taalhandelingen gebruikt kan worden. Bijvoorbeeld: van harte gefeliciteerd met je verjaardag! gezegde (predicaat, Eng. predicate) grammaticaal (direct) object of lijdend voorwerp: het object of lijdend voorwerp van de zin. Bijvoorbeeld: de arts behandelt de patiënt ( de patiënt is object van de zin). Vergelijk: logisch (direct) object of lijdend voorwerp grammaticaal subject of onderwerp: het subject of onderwerp van de zin. Bijvoorbeeld: de arts behandelt de patiënt (de arts is subject van de zin). Vergelijk: logisch subject of onderwerp groepsvormend verbum handelend voorwerp (door-bepaling, Eng. by-phrase) hulpwerkwoord (verbum auxiliare, Eng. auxiliary verb) imperfectum (onvoltooid verleden tijd, o.v.t., Eng. simple past) indirect object (meewerkend voorwerp, Eng . indirect object) koppelwerkwoord (copula, Eng. copula, copulative verb) lijdend voorwerp ( direct object, object) lijdende vorm (passieve zin, Eng. passive voice) logisch (direct) object of lijdend voorwerp (Eng. logical object): degene die of datgene wat de handeling of werking van het werkwoord ondergaat. Bijvoorbeeld: de patiënt wordt behandeld door de arts ( de patiënt is hier het grammaticale subject, want het is subject van de zin, maar is het logische object van het werkwoord behandelen). logisch subject of onderwerp (Eng. logical subject): degene die of datgene wat de handeling of werking van het werkwoord verricht. Vergelijk: grammaticaal subject of onderwerp. Bijvoorbeeld: de patiënt wordt behandeld door de arts (de patiënt is hier grammaticaal subject, maar de arts is het logische subject van het werkwoord behandelen) meervoud (pluralis, Eng. plural): woordvorm die aangeeft dat het om meer personen of zaken gaat, bv.honden, mannen, families (meervoud) vs. hond, man, familie (enkelvoud) meewerkend voorwerp (Eng. indirect object) modaliteit (Eng. modality) naamwoordelijk deel van het gezegde (predicaatsnomen, Eng. subject complement): aanvulling bij een koppelwerkwoord nevenschikking (coördinatie, Eng. co-ordination) numerale (telwoord, Eng. numeral) o.t.t. (onvoltooid tegenwoordige tijd, presens, Eng. present tense): o.v.t. (onvoltooid verleden tijd, imperfectum, Eng. past tense) object ( direct object , lijdend voorwerp) objectpronomen: pronomen (voornaamwoord) als object (lijdend voorwerp), bv. je wast hem onderwerp ( subject) onvoltooid tegenwoordige tijd (o.t.t., presens, Eng. present tense): onvoltooid verleden tijd (o.v.t., imperfectum, Eng. past tense) participium (deelwoord, Eng. participle) participium perfectum (voltooid deelwoord, Eng. past participle) participium presens (tegenwoordig deelwoord, Eng. present participle) passieve zin (lijdende vorm, Eng. passive voice) patroon (Eng. pattern): constructie die correspondeert met een bepaalde betekenis. Bijvoorbeeld: iemand checkt de mail = iemand bekijkt de mail om te zien of er nieuws is vs. iemand checkt de feiten = iemand controleert of de feiten kloppen perfectum (voltooid tegenwoordige tijd, v.t.t., Eng. present perfect) persoonsvorm (verbum finitum, Eng. finite verb) pluralis (meervoud, Eng. plural): woordvorm die aangeeft dat het om meer personen of zaken gaat, bv.honden, mannen, families (meervoud) vs. hond, man, familie (enkelvoud) postpositie (achterzetsel, Eng. postposition) predicaat (gezegde, Eng. predicate) predicaatsnomen (naamwoordelijk deel van het gezegde, Eng. subject complement): aanvulling bij een koppelwerkwoord predicatieve aanvulling (Eng. subject or object complement): aanvulling die iets zegt over het subject of object in combinatie met het verbum. In de Nederlandse grammatica’s onderscheidt men een aantal zinsdelen die iets over het subject of object zeggen, met name het naamwoordelijk deel van het gezegde of predicaatsnomen bij copulae (koppelwerkwoorden) en de bepaling van gesteldheid bij zelfstandige verba. prepositie (voorzetsel, Eng. preposition) prepositiegroep (voorzetselgroep, Eng. prepositional phrase) presens (onvoltooid tegenwoordige tijd, o.t.t., Eng. present tense) pronomen (voornaamwoord, Eng. pronoun) reflexief pronomen (wederkerend voornaamwoord, Eng. reflexive pronoun): pronomen (voornaamwoord) dat terugverwijst naar het subject (onderwerp) van het verbum (werkwoord), bv. zich verwijst naar hij in hij vergist zich reflexief verbum (reflexief werkwoord, wederkerend werkwoord, Eng. reflexive verb) singularis (enkelvoud, Eng. singular): woordvorm die aangeeft dat het om één persoon of zaak gaat of om een groep personen of zaken die als een eenheid wordt gezien, bv. hond , man, familie (enkelvoud) vs. honden, mannen, families (meervoud) spreekwoord (Eng. proverb): kernachtige zin met een erkende waarheid of levenswijsheid. Bijvoorbeeld: niet geschoten is altijd mis subject (onderwerp) substantief (zelfstandig naamwoord, Eng. noun) tegenwoordig deelwoord (participium presens, Eng. present participle) telwoord (numerale, Eng. numeral) uitdrukking (Eng. idiom): min of meer vaste woordcombinatie, vaak met een figuurlijke betekenis. Bijvoorbeeld: de strijdbijl begraven = vrede sluiten v.t.t. (voltooid tegenwoordige tijd, perfectum, Eng. present perfect) verbum (werkwoord, Eng. verb) verbum auxiliare (hulpwerkwoord, Eng. auxiliary verb) verbum finitum (persoonsvorm, Eng. finite verb) vervoeging (conjugatie, Eng. conjugation) voegwoord (conjunctie, Eng. conjunction) voltooid deelwoord (participium perfectum, Eng. past participle) voltooid tegenwoodige tijd (v.t.t., perfectum, Eng. present perfect) voornaamwoord (pronomen, Eng. pronoun) voorzetsel (prepositie, Eng. preposition) voorzetselgroep (prepositiegroep, Eng. prepositional phrase) voorzetselobject (voorzetselvoorwerp, Eng.object of a prepositional verb; prepositional object) voorzetselvoorwerp (voorzetselobject, Eng. object of a prepositional verb ; prepositional object) wederkerend voornaamwoord (reflexief pronomen, eng. reflexive pronoun): pronomen (voornaamwoord) dat terugverwijst naar het subject (onderwerp) van het verbum (werkwoord), bv. zich verwijst naar hij in hij vergist zich wederkerend werkwoord (reflexief verbum, reflexief werkwoord, Eng. reflexive verb) werkwoord (verbum, Eng. verb) woordcombinatie (Eng. word combination): iedere betekenisvolle combinatie van woorden met spaties: collocaties, uitdrukkingen, spreekwoorden, formules en (zins)patronen zelfstandig naamwoord (substantief, Eng. noun) zelfstandig verbum (zelfstandig werkwoord, Eng. full lexical verb/ main verb) zelfstandig werkwoord (zelfstandig verbum, Eng. full lexical verb/ main verb) zinsdeel (Eng. constituent of a sentence)